Herdenkingsdienst Razzia Putten

monumentEnkele jaren geleden stond in de Waarheidsvriend de tekst van een dienst die door ds. Kievit één jaar na de razzia in Putten werd geleid. We nemen de schriftelijke weergave van deze bijzondere dienst hier in zijn geheel over.

TEN GELEIDE.

De 2de oktober is op onze dorpskalender met een rouwrand gemerkt. Toen deze datum voor 't eerst terugkeerde, wist de gemeente de verpletteren­de tijding dat de weggevoerden, merendeels, aan de dood waren uitgeleverd. Ondanks het overstelpende leed, deed het ons goed, die dag in het huis des Heeren bij elkander te zijn, om het Woord des Heeren te horen. Want deze rouwdiensten waren diensten des Woords, en konden ons als zodanig dienstig zijn.
De Heere had een woord voor ons, voor ieder in het bijzonder. Dat woord bied ik u hierbij aan, opdat gij het overdenkt en ter harte neemt.
Stelle de Heilige Geest, de Geest des Raads, de Trooster, deze goede raad en deze grote troost tot heil van de lezer.

L. KIEVIT,
Putten, 27 oktober 1945. V.D.M.

Votum
Zegengroet
Zingen: Psalm 90 : 2 en 3
Schriftlezing: Psalm 90


mondetailIk verzoek thans de gemeente op te staan van haar zitplaatsen, ten einde haar doden te gedenken.
Wij gedenken heden de honderden doden, die met ruwe hand uit ons midden werden weggevoerd, zonder dat ons een afscheid werd gegund. In den vreemde werden zij mishandeld en uitgemergeld. Wie kent hun angst, wie peilt hun leed? Daar vond hen de dood, die reeds lang op hen loerde. Zij zijn niet zonder getuigen gekweld en vermoord. De Getuige in de hoogte, de Heere der heirscharen, zag toe en tekende het op. En wat meer is: Hij neigde zijn oor tot hun geschrei. Al waren wij voor hen onbereikbaar ver verwijderd, de Heere was op roep-afstand: Hij is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid. Dag heeft Hij ginds terdege betoond.
Eenzelfde hemel welfde zich over hen en over ons. Daaronder hebben zij geleden en gebeden, daaronder hebben wij gekermd en gesmeekt. En wat hun stof betreft, Hij waakt er over, waar ook ter aarde besteld, of op alle winden verstrooid. God moge onzer gedenken, een gemeente van nabestaanden en overlevenden, die er rouwend om roept:

Gedenk o Heer, hoe zwak ik ben, hoe kort van duur
Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur.
Zou 't mensdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen?
Wie leeft er, die de slaap des doods niet eens zal slapen?
Wie redt zijn ziel van 't graf? Ai, help ons als te voren
Gelijk Gij, bij Uw trouw, aan David hebt gezworen.

Zingen: Psalm 89 : 19

Gebed

O God der eeuwen, hoe broos en hoe kortstondig zijn wij, mensenkin­deren. Nu wij hier verkeren, in rouw gedompeld, bemerken wij, dat onze levenskracht is gebroken, en onze levenslust geluwd. Want wij betreuren honderden doden, gemeen­schappelijk in deze samenkomst, maar ook ieder voor zich. Juist in dit uur kent ieder hart zijn eigen smart. Het is alsof hier talrijke doodkisten staan; het is tè bitterder omdat ze er niet staan.
Wij wilden elkander onze deelneming wel betuigen. Doch, Heere, mogen wij ons vooral overtuigd houden van Uw goddelijke deelneming, die overneming betekent: Want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uwe hand geve. Die hand biedt ge ons heden in Uw Woord.
Wij bidden U voor de nabestaanden, vaders en moeders, vrouwen en kinderen, broeders en zusters. Wie er ook in hun kring ontbreekt, onttrek Gij U niet aan hen. Behoed hen voor opstandigheid, deel hen Uw vrede mede. Schenk hun kracht om voort te leven, wees Gij hun steun en bijstand.
Wij bidden U voor hen, die nog in onzekerheid zijn, wier hart dobbert tussen hoop en vrees, doch bij wie de vrees dagelijks vastere, zwartere vormen aanneemt. Dat zij zich tot U wenden, bij U schuilen mogen, als de slag valt.
Wij bidden U voor de overlevenden. Inzonderheid de teruggekeerden. Het had ook hun kunnen gelden vanochtend. Verlicht hun harten door Uw Geest, opdat zij Uw wonderen aanschouwen. Zij zijn een toonbeeld van Uw geduld en Uw genade, het brenge hen tot dankbaar­heid en boet­vaardig­heid. Gij hebt hen gespaard, Gij komt nu tot hen en speurt naar vrucht. Vindt Gij die? Gij zoekt die vrucht bij ons allen. Laat hen nog dit jaar, zo luidde het Woord Uwer lankmoedig­heid, dat ons tot heden toe beschermde! Tot heden, en wat nu? O, Heere God, bewaar ons voor het schrikkelijk oordeel, dat Gij ons namaals toch uithouwt, omdat wij in onze verstokt­heid iedere vrucht misten. Wil door Uw Woord en Uw Geest onze hardheid breken en vergeldt ons niet naar onze ongerech­tighe­den.
Wij dragen U onze ambtsbroeder op, die in hachelijke ogenblikken en in droeve omstan­digheden op zijn post stond en meeleefde. Breidt onder hem Uw eeuwige armen uit.
Laat bovenal Uw Woord de overhand houden over onze droefheid en onze matheid. Rondom dat Woord zijn wij vergaderd, doe er ons nauwlet­tend naar luisteren, doe het ons van harte betrachten. Dan strekt het nog tot onderricht en tot troost. O God aller genade, laat Uw aangezicht over ons lichten, zo zullen wij verlost worden. Amen.

Tekst: Job 5 : 8 - 9

"Doch ik zou naar God zoeken en tot God mijn aanspraak richten; Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan."

Zingen: Psalm 119 : 73 en 74

Job beduidt: de aan­gevochte­ne, en zo wordt hij ons getekend. Er hangt iets grauws, iets stars rond deze gefolterde grijsaard. Hij zit op de mestvaalt, berooid en beroofd van al wat hem dierbaar was! Eertijds wel­ge­steld, nu bevreemdend armoedig. Zijn vrienden, die zich opmaak­ten om hem te beklagen en te troosten, herkennen hem nauwelijks. Is dit Job? In stomme ontsteltenis zetten zij zich naast hem. De stilte laait tussen hen in, en in Jobs hart bruist het al heftiger. Tot hij, als eerste, uitbarst in rauwe woorden: De dag verga, waarin ik geboren werd! Is dat Job? De vrienden rillen in het kleed van hun alledaagse vroomheid bij deze windvlaag. Spreekt deze godvruchtige zo vreemd, zo wrang, zo gewaagd? De een na de ander weerlegt hem, tracht hem van zonde te overtuigen. Een trage stroom van lauwe woorden, waarin alle levensraad­selen worden gesmoord. Doch ieder die verbijs­terd, ja verbrijzeld werd door de tegenhe­den, grijpt naar deze Schriftrol, waarin recht gespro­ken wordt van God.
In deze Schriftrol vinden we ook de goede raad van Elifaz, die door Job werd opgevolgd: "Doch ik zou naar God zoeken!" Een goede raad voor rouwdragenden! Maar een raad, die door de wereld wordt overstemd. Zij bezweert u haast: Zegen God en sterf. Het ligt toch voor de hand dat gij niets meer weten wilt van deze Wreedaard. Roept Hem brutaal het vaarwel toe, zegt dat gij Hem nu kent, en dat gij u van Hem afkeert. Hoe bitter proeft deze raad, en wat is zij misdadig. Zij speelt u immers de duivel in handen, die hem influisterde. Let eens op Saul, die de waar­zegster opzocht en de Heere verliet, in de laatste nacht van zijn leven. En wat restte hem tenslotte dan het zwaard?
"Doch ik zou naar God zoeken." Het één of het ander, er is geen midden­weg. Hier scheiden de wegen der beproefden en der bedroefden. En welke weg slaan zij in? Ach, men denkt in arren moede: Nú naar God zoeken, die God Die ons dit aandeed? Zie, dit kwaad is van de Heere, wat zou ik verder op de Heere wachten, wat zou ik verder naar de Heere zoeken! Maar tè indringender raad ik u: "Ik zou naar God zoeken!"
God vestigt in deze gebeurtenissen de aandacht op Zichzélf. Want uit het stof komt het verdriet niet en de moeite spruit niet uit de aarde. De Heere wil in deze rampspoed erkend worden, ja Hij wil er in hérkend worden. Dat heeft de Duitser op zijn geweten, tandenknarst er een. Inderdaad, en dat ligt hem loodzwaar! Maar vergeet de Heere niet, Hij had er de hand in. Ja, gemeente, zo groot, zo buiten iedere maat groot is God, dat Zijn Naam het lijden kan, bij deze vernieling, bij deze ge­weldple­ging, bij deze moord genoemd te worden. Wij willen Hem er buiten houden, Hem tenminste verdedigen. Maar Hij heeft dat niet nodig, Hij zegt nad­rukkelijk: Zie, hier ben Ik. Hier, in dit drama van Putten. Want het is geen lot, dat u treft, maar een God, Die u slaat! Dat is een ondraagbare ernst, dat is tevens een onzegbare troost.
Wat is er in Putten geschied? De Duitsers zijn er geweest, en het heugt ons tot in geslach­ten. De dood hield er huis, en wij worden het smartelijk gewaar aan de lege plaatsen. Vóór alles echter: Putten werd bezocht. Door Wie? Door de God der geesten van alle vlees. Hij schreed door uw midden, onaantastbaar in Majesteit, schrikkelijk in gerichten. Hij schreed daar, de vlam sloeg er uit, rondom Hem stormde het zeer. Gemeente: Gij hebt hoog be­zoek gehad. Onverwacht, ongewenst wellicht. Jazeker, wie is er op gesteld dat God hem zó bezoekt? Had gij het tevoren geweten, gij waart Hem tegemoet gegaan, tot aan de grens der gemeente, biddende dat Hij uw landpalen links zou laten liggen. En toch: kón Hij ánders komen? Had Hij het u niet herhaaldelijk dreigend aangekon­digd: Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen?
Nu zitten wij hier, als een bezochte gemeente, die de Heere nastaart. De Heere bezocht ons, onlangs nog. Dan is het nu zaak Hem te zoe­ken. Dit is de aanleiding, dit is de gelegenheid. Hebt gij die verzuimd? God bezoekt niet dikwijls en zelden zo duidelijk. Ik vraag niet of gij dit toestemt, ik vraag of gij dit weet, of gij dit gemerkt hebt, of gij Hem ontmoet hebt. Wie Hem ontmoette, heeft kennis met Hem gemaakt in Zijn onkreukbaar recht. In dat recht, dat langs u trok als een fakkel die brandt. God meent het ernstig met Zijn dreigementen, naamt gij ze ern­stig? Nu hebt ge het aan den lijve ondervonden, en gij siddert.
Wie heeft Hem in Zijn sterkte ontmoet, wie werd er door geschokt? Wie grijpt die sterkte aan en maakt vrede met Hem? Dat kan nog, o wonder! Wie het verliest, wint het; wie de nederlaag lijdt, draagt de buit weg. Of hebt ge Hem ontmoet in Zijn gunst? Juist over zijn vervaarde kinderen buigt Hij Zich neder en zegt tot hun ziel: Ik ben uw Heil. Zij worden getroost als het gericht hen teistert, omdat de Heere hun rots­steen is, al bezwijkt hun vlees en hun hart. Hebt ge zó kennis met Hem gemaakt?
Hebt gij de Heere ontmoet? Maakt gij nog geen aanstalten, nu wij deze bezoeking, die een bezoek bleek, herdenken: "Ik zou naar God zoe­ken." Wellicht is dit voor u de laatste gelegenheid, want o, het is zo verant­woordelijk bezocht te zijn.
Rouwdragenden. U naderde Hij zo dicht, dat Zijn hand u raakte, en de slag gloeit nog na. Gij krimpt in elkaar bij die aanraking. Hebt ge echter de hand gevonden, en op hope tegen hope vastgehou­den? Hebt gij het aangezicht gezocht, toen gij de hand voelde? Voortvluchtigen zijn wij, en de Heere achtervolgt ons. U zat Hij zo dicht op de hielen dat gij onder het bereik van Zijn hand kwam. Wat zult gij doen? Van schrik voortren­nen, of met verstand u keren tot Hem, Die u slaat. Dat raad ik u: "Ik zou naar God zoeken." Hij is niet ver, bekeer u, en ge staat vlak vóór Hem. Anders raakt gij steeds verder van Hem verwijderd, de afstand wordt dagelijks groter. Tot Hij Zich met één sprong op u werpt en u onverhoeds verbrijzelt. Ondertussen is Zijn hand nog uitgestrekt, en werpt haar schaduw op uw levenspad.
Bezocht door de Heere! Hoe moeilijk is het vaak voor Zijn volk dat te ontdekken, zich daarmee tevreden te stellen. Een vorst reist bij voorkeur incognito, en zó bezocht de Heere Job, zo bezocht Hij Putten. Omfloerst door donkerheid, terwijl het stof van Zijn voeten opdwarrelde. Dan klaagt ge met Job: Zie, ik ga voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo ver­neem ik Hem niet. Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet, bedekt Hij Zich ter rechter­hand, zo ontwaar ik Hem niet. Hij wandelt langs u in een dichte mist, die iedere echte ontmoeting haast uitsluit. Toch tast gij naar Zijn hand, toch zegt uw hart u: Zoekt Zijn aangezicht. Dat wordt een worsteling, om niet slechts ónder God te komen, maar om bij God te komen. Gij weet het wel, als ge Hem kwijtraakt, als gij bij Hem niet terecht - o waar woord - komt, dat is het ergste. Job zij u ten voorbeeld. Job, die God zoekt en dus recht van God spreekt, al drukt hij het vaak krom uit; Job, die aan God, de aan hem bekende, de door hem beminde, vertwijfelde en toch aan Hem vasthield! Job, die Hem niet losliet, tenzij de zegen van Zijn zelfopenbaring zijn deel werd. Als ziende de onzienlijke, dat geldt ook voor hem. In het boek Job gaat het niet om de oplossing van een raadsel, doch om de onthulling van de Heilige. "Doch ik zou naar God zoeken."
"En tot God mijn aanspraak richten." Eigenlijk betekent dit: mijn geval voorleggen, mijn aangelegenheid te berde brengen. Wat gij opkropt, dat knauwt u voortdurend. Het geeft zulk een opluchting als ge er eens over praat. Welnu: Praat er eens met de Heere over, zo raad ik u. Beter adres is er immers niet. Gij koestert toch geen wrok jegens Hem, dat is ten enenmale misplaatst, daar schaadt ge uw eigen ziel mee. Wendt u tot Hem, Hij nodigt u in deze tekst uit. Richt uw aanspraak tot Hem, niet met de luidruchtigheid van het vlees, maar in de stilte, die de Geest schept.
Een weldaad is deze raad! Het blinde toeval behoeft ge niets voor te leggen: het heeft ogen, maar het ziet niet. Het stomme lot behoeft gij niet aan te spreken: het heeft een mond, maar spreekt niet, ook geeft het geen geluid door zijn keel. Tevergeefs balt ge de vuist, tevergeefs roept gij van de ochtend tot de avond zeggende: O Baäl, antwoord ons. Er is geen stem en geen antwoorder. Tegenover het lot past ons stomme gelatenheid, tegenover het toeval blinde verslagenheid. Wat ontzettend als ge in uw droefheid deze afgoden aanbidt en dient. Hoe velen, die de naam van christenen dragen, gelijken hierin de heidenen. Zij houden hun mond, er is immers toch niet tegen te praten. Deemoedig wordt het be­aamd: De Heere deed het. Maar het is niet de God van het Woord, maar de afgod der stugge stilte. Hoe beledigend voor de Heere, dat gij Hem voor een afgod houdt. Als God u slaat, is dat geen doffe klap, maar een duidelijke taal: Hoort de roede en Die ze besteld heeft. God Die spreekt, hoort; God Die hoort, antwoordt. Hij is 't stralende tegendeel van de afgoden, van lot en toeval. Hij let op alles wat gij Hem voorlegt en aan­beveelt, Hij de Heere Die de hemelen gemaakt heeft. God Gód te laten: dat is iets anders als God met rust te laten. God Gód te laten: dat eist van u, dat gij Hem erkent als de God, Die spreekt en hoort en antwoordt, en dat gij u dienovereen­komstig jegens Hem gedraagt. God Gód te laten beduidt, dat gij tot Hem uw aanspraak richt. Trouwens, tot Wie zoudt gij u anders wenden?
Het staat er zo roerend eenvoudig: Er valt met de Heere te praten. Daar geeft Hij de ruimte voor, dat moedigt Hij aan. Wat werden wij verblijd door de berichten over onze dierbaren, die ons meldden, dat zij deze ruimte hebben uitgebuit, hebben gevuld met hun gebeden. Daar is in die vernietigin­gskam­pen met God gesproken, zij hebben met Hem onderhan­deld, en werden bewaard voor de wanhoop. Verwanten en vrienden wa­ren verre van hen gedaan, maar Hij was voor hen te spreken. En dat is toch ook onder ons geschied? Dit maakte toch de geestelijke ademha­ling mogelijk: De Heere houdt nog spreekuur, bij dag en bij nacht, en Hij is bereid te horen en te antwoorden. Tob dan niet rond in de geslote­nheid van uw gedachten, maar breek door tot de openheid van Gods genade­troon.
Daar wordt geklaagd. Niet als een verongelijk­te, hoe zou het kunnen bij de Heere, Die niemand onrecht aandoet. Maar als een ongelukkige, die zich niet flinker houdt dan hij is. De Heere ontvangt u in uw ellende, in uw moedeloosheid. Klaag Hem uw nood: 'k Heb voor Uw aangezicht mijn klacht, in mijn benauwd­heid voortgebracht. Geen valse schaamte weerhoude u, de Heere weet immers wel hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten.
Daar wordt gevraagd. Niet uit nieuwsgierigheid, dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Maar innig benieuwd naar de Heere. Bege­rend Hem te leren kennen, opnieuw te kennen; vervolgen de Heere te kennen, noemt de profeet dat. Heere, wie zijt Gij? Heere, wat doet Gij? Het moet in dit vragen om de Heere gaan. Gij vraagt dan als iemand, die niet weet, wat, waarom, waartoe. Heere, dat martelt mij, dat sloopt mij: Heere, waarom twist Gij met mij? Dan onderricht Hij u, aangaande uw zonde, Want wie zich voor Gods stoel stelt, wordt altijd aangeklaagd. Dat valt dan niet mee, als de Heere u overtuigt van Zijn rechtvaardig­heid. Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten en in Mijn rechten niet wandelen, zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken! Wellicht s­preekt Hij van kastijding uit liefde. Zodat ge van uw kindschap verzekerd wordt juist door de roede, daar Hij er de honing van Zijn liefde aan doet kleven.
"Die grote dingen doet, die men niet doorzoe­ken kan." Dingen, die beantwoor­den aan Zijn grootheid, ondoorzoekelijke werken. Deze dorps­ramp is een geweldig ding, wie doorgrondt het.
Tè groot, kreunt het hart, ik ben maar klein, ondragelijk en ondoorzoe­kel­ijk. Aldus luidt het antwoord aan allen die tot God hun aanspraak richten: Zoekt Mij, maar doorzoekt Mijn zaken niet, Mijn grote dingen, die Ik Mijzelf voorbehoud. God is niet na te rekenen, laat staan te ver­beteren. Hij verschaft ons ook geen inlichtingen omtrent deze grote dingen. Hij legt er aan ons geen rekensc­hap van af. Daar is Hij God voor, Die de steilte bewoont, en die dingen worden daardoor gekenmerkt, dat ze iets uitstralen van die steilte. Wie die beklimt, wie Hem daar aan­randt, stort in de diepte. Hij bewoont een ontoegankelijk licht, de hoog­spanning van Zijn heiligheid is levensgevaarlijk. Vandaar, dat Hij er niemand toelaat, opdat wij niet verblind en verkoold worden tegelijkertijd. Aan de voet van die steilte knielt deze zoeker, en Hij richt zijn aanspraak tot God. O Heere, ik kan het niet verwerken en ik kan het niet doorzoeken. Maar dat doet niets af van Uw eer en Uw roem, integendeel! Welge­lukzalig, die Hem hoog houdt, in die hoogte waarvoor het ons duizelt. Welgelukza­lig, die Hem als de Hoogheilige looft. Dat deed Paulus toen hij stamelde: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods: hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen, Want wie heeft de zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest. Hem zij de heer­lijk­heid in der eeuwigheid. Amen.
Wie naar God vraagt, bemerkt dat, en prijst het tenslotte: Uw weg was in de zee en Uw pad in grote wateren en Uw voetstappen werden niet be­kend! En waarlijk, om die ondoor­zoe­kelijkheid, loven Hem de hemelen, en de zaligen jubelen ervan!
Dat is de eerste vrucht, die rijpt voor de zoeker: De hand op de mond. Geen knagende nieuwsgierig­heid, geen botte opstandigheid, maar be­rus­ting. Dat is geen deugd van slapheid. Want het vereist een strijd om het wild gedierte van het hart te temmen! Wel geeft het ontspanning, na het krampachtig doorzoeken. Nee, dan berust ge niet, omdat ge er toch niet achter komt. Wie vóór Gods aangezicht buigt, wenst er niet achter te komen. Hij begeert in het licht van dat aangezicht te wandelen en de donkerte er achter lokt hem niet langer, er achter gaapt slechts een leegte. Mij aangaande. Gij onderhoudt mij in mijn oprechtheid en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. Zo ondervond Job het. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; toen morde hij en vorste stroef. Maar nu ziet U mijn oog, daarom verfoei ik mij en heb berouw in stof en as. Aäron zweeg daar stil. De lucht trilde van de hitte van zijn smart. Maar de eerbied welde op in zijn ziel en spoelde alle woorden weg. Wat baat het, grote dingen te weten? Wie wetenschap vermeerdert, vermeer­dert smart. Maar dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen. Dan daalt de avondstilte der berusting.
Hier schemert tevens het morgenrood der verwachting: Wonderen, die men niet tellen kan. Grote dingen, ons ten goede. Wie naar God zoekt, wie Hem vindt, verwacht die terecht van Hem.
Welke wonderen? Worden ze niet samengebundeld tot deze beide: te kunnen leven en te kunnen sterven.
Te kunnen leven. Onmogelijk, zo klinkt het in uw hart. Onmogelijk, zo steunt een vader, een moeder, een vrouw, een verloofde. Zo verder leven, het valt te zwaar. Ik heb er mijn levenskracht, ik er mijn levenslust bij ingeboet. Daar is geen prikkel meer om te werken, ik heb geen belang meer bij mijn arbeid. Mijn toekomst, d­ie in mijn kinderen verankerd lag, is stuk! Ik vraag u: Hoe leefden ze in Duitsland? Hoe leefden ze in die afgrijselijkheid, in dat dal des doods? Kon het? Ja, het kon voor hen, die God zochten en tot Hem hun aanspraak richtten. Het kon rijkelijk, dank zij de wonderen Gods. Zegt u dit niets? Dit grote ding is toch mogelijk bij God. Al is, wat u overkwam, onherroepelijk, onherstel­baar is het niet. Ik zou naar God zoeken, om te kunnen leven. O God, Gij zijt vreselijk in Uw heiligdommen; de God Israëls, Die geeft het volk sterkte en krachten. Geloofd zij God!
Te kunnen sterven. Dat is nog onmogelijker! Of niet? Gemeente, laat uw levensmoeheid niet leiden tot onverschillig­heid! Gods rechterstoel ver­rijst achter de dood! Hoe zult gij voor Hem rechtvaardig verschijnen. Dezer dagen werd mij nog verteld van een man, die tot de slachtoffers behoort. Vorig jaar was hij hier nog in de kerk, waar gij als een kudde stond opeengepakt. Hij snikte het uit: Nu moet ik sterven en ik kán niet. Hij raakte in de knel! Maar eer de ochtend daagde, verklaarde hij: Nu kan ik sterven.
Gij kunt leven, als gij in de enige troost leeft. Ge kunt sterven, als gij in de enige troost sterft. Wat is u nodig om dat te weten? Wel, dat gij God leert kennen in de drie stukken. Al wie niet leven kan, en niet sterven kan, zoeke de Heere. Zoeke Hem, opdat hij - en hier wordt het samenge­vat - dit leven, dat toch niet anders is dan een gestadige dood, getroost verlate! Om Zijnentwil, om Jezus' wil.
Jezus! Zijn naam is Wonderraad. In Hem heeft God Zijn volk bezocht, zodat de menigte er over juicht. Naar dat bezoek verwijst elke bezoeking, zoals de schaduw verwijst naar het licht. Weet het wel, wie God vindt, vindt Hem uitsluitend in de Heere Jezus. Buiten Hem ontmoet gij de Heere nooit, buiten Hem is God een vuur dat verteert. Zodat de rechte zoeker, bij de Middelaar belandt, Die tussentreedt, Die de ontmoeting tot een feest maakt. Deze Middelaar krijge de plaats die Hem toekomt, ook in uw zoe­ken! Hij wordt de Zaakwaarnemer, tot Wie gij uw aanspraak richt. En Hij zuivert die en rondt ze af, in Zijn voorbede, in het loutere reukoffer, de wierook die uit het vat van Zijn verdiensten opstijgt. En deze Voor­spraak is het Wonder, in Wie men kan leven en sterven: Ik vermag alle dingen, door Christus, Die mij kracht geeft!
Roept de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid haar stem? Is het niet in Zijn naam, dat ik u, nabestaanden en overlevenden, deze goede raad spelde: "Doch ik zou naar God zoeken en tot God mijn aan­spraak richten; Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan." Amen.

Dankgebed
Zingen: Psalm 22 : 2


Monument "Het vrouwtje van Putten"